,

Wie helpt er een handje?

Door Martijn Leeftink

Er zijn twee manieren om iemand een handje te helpen. De eerste is omdat je werkelijk iemand gewoon wilt helpen. Een oude vrouw met oversteken, vluchtelingen op Kos of in het AZC. Omdat je vindt dat jij en die andere gewoon hetzelfde zijn, en je geleerd hebt van Jezus ‘Behandel de ander zoals je zelf behandeld wilt worden’.
Er is ook een vorm van een handje helpen, omdat je vindt dat die ander het toch niet goed doet. Dat kun jij beter. “Laat mij het maar doen”. Je twijfelt aan de capaciteiten. Je hebt geen vertrouwen dat die ander het kan ofwel het op tijd kan afkrijgen.

Mensen hebben ook nogal eens de neiging om God een handje te helpen. En doorgaans is dat een teken van die tweede manier: Weinig vertrouwen in een goede afloop als we het helemaal aan God overlaten. De gevolgen kunnen desastreus zijn. In de praktijk zien we het vooral terug in religieuze fanatiekelingen: ISIS probeert in de naam van Islam de dag van Allah’s oordeel te bespoedigen. En in naam van Mohammed worden cartoonisten met de dood bedreigd of daadwerkelijk doodgeschoten.
Maar voordat we zeggen dat vooral de islam een handje daarvan heeft: Ook christenen kunnen er wat van: Abortus-klinieken en abortus-artsen worden niet zelden aangevallen door anti-abortusactivisten, in de naam van Jezus. De kruistochten gebeurden in naam van God: God een handje helpen om het heilige land schoon te vegen van heidenen.
En in datzelfde heilige land heb je nu zionisten die de omstandigheden voor de komst van de Messias zo gunstig mogelijk willen maken, door overal en nergens kolonies te stichten, gesteund door zionistische christenen.
Allemaal vormen van ‘God een handje helpen om Zijn beloften waar te maken’.

Voordat we zeggen dat dat extreme gevallen zijn, die wij, gewone gelovigen, natuurlijk niet zullen navolgen: Ook gewone gelovigen hebben er een handje van om God een handje te helpen. Dat is dan alleen veel subtieler, en doorgaans gepaard met louter goede bedoelingen. We hebben het niet eens door, maar willen onze redding terugverdienen of Gods beloften van rijkdom, voorspoed en genezing concreet maken.

Waarom het niet nodig en mogelijk is God een handje te helpen, kunnen we zien in de verhalen rond Abraham. Abraham probeerde God ook voortdurend een handje te helpen. Met goede bedoelingen, maar in misplaatste gevoelens van gelijkwaardigheid. Met name in Genesis 15 lezen we waarom dat niet kan of hoeft. Abram heeft een stevige belofte van God op zak: Talrijk nageslacht en groot grondbezit (Genesis 12). Maar als blijkt dat hij geen kinderen krijgt, probeert hij een deal te maken met God: ‘Laat mijn huismeester Eliëzer uit Damascus dan mijn erfgenaam worden, dan kunt U uw belofte via hem vervullen’. Maar dan bemoedigt God hem: ‘Ik zal altijd bij je zijn. En: Dat nageslacht is ook werkelijk jouw fysieke nageslacht, je hoeft het niet met ‘minder’ te doen, je hoeft me geen handje te helpen’. En ter bemoediging laat God hem de sterrenhemel zien. Op dat moment gelooft Abram God op zijn woord. Dat geloof – wat dus eigenlijk ‘vertrouwen op Gods Woord’ is – wordt hem door God toegerekend als rechtvaardige daad. Maar direct erna slaat de twijfel weer toe: Hoe krijg ik dat land dan? En dan sluit God een verbond. Een krachtige afspraak, met een belofte om U tegen te zeggen: De symboliek die in Genesis 15 gebruikt wordt is bijzonder sterk: Eigenlijk betekent het zoiets als: Ik zweer het bij mijn leven. God zet zijn leven als het ware op het spel om Abram de zekerheid te geven dat God meent en doet wat Hij zegt. God geeft de garantie dat Hij zijn beloften waar zal maken!

Na dit garantiebewijs zien we dat Abram tóch weer twijfelt aan de woorden van God. Er is nog steeds geen nageslacht. Dus besluit hij een kind te verwekken bij de slavin van zijn vrouw. Zo wordt Ismael geboren. Maar, zegt God dan: Dat is niet de bedoeling. Abram kan niet voor God bepalen hoe hij zijn beloften uitvoert. En opnieuw doet God die belofte: Een eigen kind van Abram én Sara: Dat is de manier waarop God wil werken. Opnieuw een verbond, ditmaal met een teken dat Abraham laat verklaren daarin mee te willen gaan: De besnijdenis. Uiteindelijk wordt Izak geboren: De zoon van de belofte. Abraham weet nu zeker dat God doet wat hij zegt. Op zijn tijd.

In deze geschiedenis zien we hoe Abram steeds weer denkt dat God weliswaar iets belooft, maar dat daar kennelijk actie van onze kant voor nodig is, om het uit te voeren. En telkens weer blijkt dat niet het geval te zijn. God heeft geen helpende handjes nodig. Wat God wil is vertrouwen. Hij geeft zijn Woord, en daar ‘moeten wij het mee doen’. In de verbondsluiting van Genesis 15 blijkt dat nog het meest: Op het moment dat beide partijen door een rij dode dieren moet gaan, zien we dat het alleen God is, die zich met zijn leven bindt aan de afspraak. Wij mogen God houden aan zijn afspraak. Maar als God ons zou houden aan de afspraak, zouden we meteen sterven. Het verwekken van Ismael zou zeker Abrahams dood hebben betekend, als ook hij door die rij dieren was getrokken. Door ons chronisch falen tegenover een heilige God, is het onmogelijk met ons leven in te kunnen staan voor wat wij beloven. Maar God faalt niet, en daar mogen we hem aan houden. En omdat Hij dat verbond zo sluit met Abraham, weet Abraham jaren later dat God echt betrouwbaar is.

Wanneer hij eindelijk die beloofde zoon, Izaak, heeft gekregen, draagt God hem op om die zoon op te offeren. Een absurde opdracht, in onze ogen. Maar Abraham gehoorzaamt God en zegt tegen zijn zoon: God zal voorzien in een offerdier. Want Abraham geloofde God. Die had beloofd dat door deze zoon een groot nageslacht voor Abraham zou komen. Als deze zoon dan dood moest, zou God hem ook weer opwekken, zo geloofde Abraham volgens Hebreeën 11. Abraham kon dat alleen doen en geloven, omdat God zichzelf aan hem verbonden had met een besluit. Dat was de garantie.Abraham had geleerd dat hij niets zelf hoeft en kan doen om God een handje te helpen, maar dat Hij God volledig kon vertrouwen.

Hoe kan ik God vandaag volledig vertrouwen? Want God belooft wel het een en ander, maar vaak zie ik daar niks van. Er zijn genoeg redenen waarom wij God niet zouden vertrouwen, en zelf er maar het beste van moeten proberen te maken. Toch heeft God ook ons een garantie gegeven om Hem te vertrouwen, zoals hij Abraham een garantie gaf.
Zoals God eenzijdig, maar namens beide partijen door de dode dieren heen aan Abraham de garantie gaf voor zijn betrouwbaarheid, zo geeft Hij eenzijdig, maar namens beide partijen, door de dood van Jezus aan ons de garantie dat Hij doet wat Hij belooft: Een nieuwe verbond werd gesloten aan het kruis en zichtbaar in de opstanding. Jezus onderging namens ons de dood als gevolg van ons chronisch falen tegenover de heiligheid van God. Maar door zijn opstanding geeft Hij ook het eeuwige leven in diezelfde heiligheid van God. De opstanding van Jezus is Gods garantie op de belofte dat de dood overwonnen is, het kwaad vernietigd zal worden en eeuwig leven in Gods Koninkrijk werkelijkheid wordt. Ook al zien we het nu nog niet zo concreet, we mogen er wel naar uitkijken. Door moeite en ellende heen, net als Abraham (Hebreeën 11).

Want God heeft zich met Jezus aan ons verbonden. Voor de realisatie van die belofte hoeven wij God geen handje te helpen of oordelen namens Hem uit te voeren. We hoeven Hem slechts, net als Abraham, op zijn Woord geloven. Dát is Abrahamitisch geloof. Als kind van een hemelse Vader.